Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Gij zijt van diamant gemaakt,
van perelschulpe, al moedernaakt;
van zilver of krystaal of iet,
'k en wete... noch 't en raakt mij niet,
zoo lange als gij mij blijft, o maan,
belonken, op des werelds baan.

Van waar gij kwaamt, 't zij hier of daar,
of 't de eerste korst der aarde waar',
die, vóór veel eeuwen, openspleet
en hooge u in den hemel smeet;
uw' zetel is nu vaste, o maan,
hij staat daar en hij blijft daar staan.

Men zegt dat in u berg en dal
te ziene is, hooge en diepe en al;
'k en vinde ik, noch 'k en zie dat niet,
in 't licht dat ge uit de wolken giet;
en, geluw', blanke of duistere maan,
'k zie geren door de locht u gaan.

Men waant dat ge een' woestijne zijt,
vaneengekloven, diepe en wijd;
en dat in u noch groente en is,
noch levend iet, 't zij vleesch of visch:
'k en wete 't niet, maar zie, o maan,
u blinkend daar en bloeiend staan.

Gij slaat zegt, met nen ijzeren arm,
het volk, vol vreeze en weegekarm,
al die u wijst; of, met der hand,
eens toogen durft het maneland.
Benauwd en ben ik niet, o maan,
dat gij zult met uw' hand mij slaan.