Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
't Is dikwijls een die naast u weunt,
die u noch mij geen liefde en jeunt;
maar, weggeblind of uitgedoofd,
het licht mij van uw aanschijn rooft:
't en helpt al niet en, doodgedaan,
verrijst gij weêr, o blanke maan!

Dan kerft men uit uw bleek gelaat
een' halve mane weg, en laat
u schaars genoeg om, teer en fijn,
nog zikkelwijs te zien te zijn;
maar immer, half of heel, o maan,
uw' schoonheid zal ik voorenstaan.

Men scheldt dat gij, — de boeren doen 't, —
de teere vruchten barnt en boent...
Gij, branden, kaal en koele als ijs,
wie 'n is er maar zoo manewijs?
Gij en doet alsheels, o bleeke maan,
geen leed, 't en zij de zotten aan.

Naar mijnen zin, 't gelogen is
dat ooit in u gevlogen is
des zondags een, die, arm en koud,
gaan rapen was een handsvol hout;
want menig loopt er los, o maan,
die erger heeft als dat gedaan.

Daar gaander, ja, bij dag en nacht,
zoo vele in 's vijands wapendracht,
die, met hun aanschijn afgekeerd
van u, u laten onvereerd;
en, zoekende, achter 't land, o maan,
hun' eigen' booze wegen gaan.