Pagina:Grondwet Koninkrijk NL 2018.pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd


Hoofdstuk 1
Grondrechten


Algemeen

Hoofdstuk 1 bevat de grondrechten. Grondrechten kunnen worden onderverdeeld in klassieke grondrechten en in sociale grondrechten.

Klassieke grondrechten bieden de burgers met name bescherming tegen de overheid, zoals het recht van vrije meningsuiting. Sociale grondrechten leggen opdrachten voor de overheid vast om voorzieningen te treffen voor het maatschappelijk functioneren van de burger, zoals de zorg van de overheid voor de bescherming van het milieu.

Klassieke en sociale grondrechten vormen de uitdrukking van het beginsel dat de overheid in een rechtsstaat een tweezijdige verantwoordelijkheid heeft voor de vrijheid van de burger. Enerzijds moet zij deze respecteren. Anderzijds heeft de overheid de taak voorwaarden te scheppen voor het vrij functioneren van de burger.

De grondrechten zijn in beginsel van toepassing op iedereen – ook op groepen of organisaties van personen – die binnen de Nederlandse rechtsorde verkeert. In een enkel geval wordt alleen een recht voor Nederlanders gegarandeerd (zie de artikelen 3 en 4).

De grondrechten gelden in iedere verhouding tot de overheid, zodat ook de ambtenaar of de militair zich erop kan beroepen. Grondrechten kunnen tevens doorwerken in het rechtsverkeer tussen burgers onderling. Een voorbeeld van deze zogenoemde horizontale werking is de toepassing van het verbod van discriminatie op grond van geslacht op de verhouding tussen werkgevers en werknemers.


De uitoefening van grondrechten is niet absoluut. Beperking van de uitoefening van grondrechten is soms nodig vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen, zoals bij voorbeeld het opsporen en vervolgen van personen verdacht van strafbare feiten. Ook de belangen die de verschillende grondrechten beogen te beschermen kunnen met elkaar in conflict komen. De Grondwet heeft de wetgever in verschillende artikelen in dit hoofdstuk de bevoegdheid gegeven de mogelijke beperkingen op de grondrechten te regelen. In het algemeen geldt dat beperkingen van grondrechten in een formele wet moeten worden neergelegd dan wel een basis moeten vinden in een formele wet. Dat is afhankelijk van de gekozen delegatieterminologie (zie inleiding).


Gelijkheidsbeginsel; Verbod van discriminatie

In de eerste zin van artikel 1 is het gelijkheidsbeginsel opgenomen. In het gelijkheidsbeginsel ligt een opdracht besloten aan de wetgever, het bestuur en de rechter om bij het stellen van regels of het nemen van beslissingen in concrete gevallen alleen ter zake doende en gerechtvaardigde verschillen van de zich voordoende gevallen in aanmerking te nemen. De tweede zin bepaalt dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, of op welke grond dan ook, niet is toegestaan. De woorden ‘of op welke grond dan ook’ breiden het verbod van discriminatie tot andere dan de in deze volzin genoemde discriminatiegronden uit.

Ter uitwerking van artikel 1 is de Algemene wet gelijke behandeling tot stand gebracht.