Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840).pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

150. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de provinciale Staten bij en ten gevolge van deze Grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij zoodanige reglementen, als door de Staten der provincien gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden.

151. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk moet worden opgedragen in het algemeen alles wat tot het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.


DERDE AFDEELING.
Van de plaatselijke besturen.

152. De Besturen ten platten lande, het zij van heerlijkheden, districten of dorpen, worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelven, met de belangen der ingezetenen en het wettig verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld wordt, alles in overeenstemming met deze Grondwet, en volgens nadere reglementen, op last der Staten te maken, welke dezelve, met hunne consideratien, aan de bekrachtiging van den Koning onderwerpen.

153. De Plaatselijke Besturen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn.

Zij zenden afschriften van dezelven aan de Staten der provincien, blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te behooren.

154. De Plaatselijke Besturen zijn gehouden en verpligt