Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840).pdf/4

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

6. De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Besturen, wordt bij de wet geregeld.

7. Tot leden der Staten-Generaal, Hoofden of leden van de Departementen van Algemeen Bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de provincien, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleenlijk benoemd worden Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd.

Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van 's Lands dienst afwezend, of anderzins op reis zijnde, buiten het Rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld.

8. Tot alle andere bedieningen zijn al de ingezetenen, zonder onderscheid, benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of het zij door wet-duiding, het zij door naturalisatie daarvoor gehouden worden.

9. Gedurende een jaar na de invoering dezer Grondwet, staat het den Koning vrij, aan personen buiten 's lands geboren, doch binnen het Rijk gevestigd, het volle regt van inboorlingschap en de verkiesbaarheid tot alle ambten zonder onderscheid, te vergunnen.

10. Ieder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens hetgeen betrekkelijk de zamenstelling der provinciale Staten bij het vierde hoofdstuk is bepaald.


TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Koning.


EERSTE AFDEELING.
Van de Troonopvolging.

11. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau,