Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840).pdf/7

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

gekeurd, brengt de Koning dien opvolger ter kennis van den volke, op de wijze waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk uitroepen.

26. Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den Koning, zullen de StatenGeneraal, vergaderd en zamengesteld als bij art. 23, eenen opvolger benoemen en plegtiglijk uitroepen.

27. In de gevallen, bij art. 21, 22, 23, 24 en 26 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19.

28. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde Kroon dragen.

In geen geval kan de zetel van de Regering buiten het Rijk worden verplaatst.


TWEEDE AFDEELING.
Van het inkomen der Kroon.

29. De Koning geniet uit ' s Lands kas, een jaarlijksch inkomen van ƒ 1,500,000.

30. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom als patrimonieel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen.

31. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.

32. De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van zijn Huis, zijn vrij van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen tot hunne woning of gebruik bestemd, zijn van de verponding ontheven.

Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.