Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840).pdf/8

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

33. De Koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in.

34. Eene Koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van ƒ 150,000.

35. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.

36. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt opf 200,000, na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet.


DERDE AFDEELING.
Van de Voogdij des Konings.

37. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.

38. In gevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk.

39. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door den regerenden Koning en de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide Kamers.

40. Indien de schikking, betreffende de voogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide Kamers voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning.

41. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, in handen van den President af den volgenden eed :