VIERDE AFDEELING.
Van het Regentschap.
42. Gedurende de minderjarigheid van den Koning, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.
Deze Regent wordt door den regerenden Koning en de Staten-Genereal in eene vereenigde zitting der beide Kamers te voren benoemd.
Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het Regentschap, tot des Konings meerderjarigheid toe.
43. Wanneer bij het leven van den overleden Koning geene schikking omtrent het Regentschap is gemaakt, wordt daarin door de Staten-Generaal, volgens de bepalingen in art. 23 vergaderd en zamengesteld, voorzien.
In gevalle de opvolging in het Regentschap niet is geregeld, kan dezelve door den Regent en de Staten-Generaal als voren gezamenlijk worden beraamd.
44. De Regent legt in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter den navolgenden eed af: