Pagina:Harting, Het eiland Urk (1853).pdf/59

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

=d

waarschijntijk eenen verschillenden aersprong heeft, daar de ba- dem van deu laatsten 2,87 el honger ligt dan die des eersten, het- geen, op dien korten afstand (omstreeks 380 ellen) , tot eane veel grootere helling der het water leverende zandlaag zoude doen besluiten, dan gewoonlijk in dergelijke gevallen wordt waar- genomen.

Werkelijk hebben dan ook de in het werk gestelde boringen en gravingen doen zien, dat op het punt A, ter diepte van 1,5 el onder A. P. eene zandlaag wordt aangetroffen , dat is slechts weinig hooger, dan de bodem van den in het midden gelegen put, terwijl daarentegen in c, dat is nabij den vuurtoren, op eene diepte van 1,4 el boven A, P. de laag zandmergel venen aanvang neemt, die benedenwaarts in bijna zuiver zand over- gaat, en op 1 el boven A. P. wederom van onderen door eene laag leemmergel begrensd wordt.

Men mag derhalve veilig aannemen, dat, terwijl de eerstge- noemde put, eu waarschijnlijk het meerendeel der overige putten, hun water ontvangen uit de zandlaag, die zich onder het geheele diluviale gedeelte van het eiland uitbreidt, de put nabij den vuurtoren daarentegen gevoed wordt door water uit de zandmer- gellaag, die, wel is waar, ook elders wordt nangetroffen, doch zonder de daaronder liggende leenumergellaag, die, ten gevolge harer veel geringere doordringbaarheid , het water daarin houdt opgesloten. u

De hoofdbron van het water in de putten is natuurlijk het regenwater, waarvan cen gedeelte, op de daken der huizen neder- vallende, door de inwoners, hetzij în regenbakken of op eene andere wijze wordt opgevangen, terwijl het overige in den ho- dem dringt.

Net water in de wellen is echter verre van zuiver regenwater te zijn. Drie omstandigheden oefenen daarop invloed uit:

te. de oplosbaarheid van sommige stoflen in den bodem, het-