Naar inhoud springen

Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/113

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
98
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

„Het treft goed, mannen, dat ik voor een dag of twaalf juist in één van die oude boekjes gelezen heb, die je daar op mijn medicamentenkist ziet liggen. Daardoor ben ik in staat je de zeldzame riddergeschiedenis te vertellen van Karel en de Elegast."

Met veel smaak ging de meester aan het vertellen, totdat hij ten slotte uitriep:

„Ziezoo, nu zullen mijn steenen wel warm geworden zijn en ik ga te kooi. Wel te rusten, mannen!"

„'t Is toch jammer voor dat heerlijke kolenvuurtje," zei Sterrenburgh, „dat we nu allemaal naar bed gaan. Maar weet je wat, ik zal eerst den schoorsteen even dichtstoppen. Dan houden we de warmte zoo lang mogelijk in huis!"

„Ja, en dan heeft ook geen mensch bij de klok of het zandglas wacht te houden," zei Hooghwout.

„Maar mannen," waarschuwde meester Hans uit zijn kooi, „wat zullen we dan een benauwde, onfrissche lucht in de hut krijgen!"

„Och kom, zoo'n barbier heeft ook altijd wat!" riep Louw Willemsz. „Ga maar stil onder zeil, meester! Je zult 'ereis zien, hoe lekker we slapen vannacht!"

De heerlijke warmte had allen verkwikt en in een opgewekte stemming gebracht. Lang bleven ze in hun kooien nog liggen praten, maar eindelijk viel de een na den ander in een diepen slaap.

Doch de zieke Aerjansz werd spoedig weer wakker. Een vreeselijke benauwdheid drukte hem op de horst. Opeens begreep hij, dat dit van de kolendamp moest komen. Hij probeerde op te staan, maar was er niet toe in staat.

„Hei! hola! wakker, mannen!" riep hij nu angstig. „Wakker, of we zullen nog allemaal stikken hier!"

Een dof gekreun uit de verschillende kooien was het eenige antwoord.

„Om Godswil, wordt toch wakker, kerels! of we zullen