Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/112

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
AAN DEN DOOD ONTSNAPT
97
 

en dat eerst in een ketel behoort te smelten, vóór hij ieder man zijn pintje kon toedeelen.

En ach, den volgenden dag was het nog wèl zoo koud. Vooral tegen den avond. Ofschoon zij stookten, dat de schoorsteen bijna in brand vloog, toch zaten zij nog te klappertanden vlak bij het vuur.

„Mochten we nu maar wat van die steenkolen gebruiken, die we voor den terugtocht moeten bewaren," fluisterde Jacob aan meester Hans.

Maar hoe zacht hij ook gesproken had, de schipper had het gehoord.

„Dat is waar ook," zei Heemskerck, „we konden nu onze kolen wel eens aanspreken. Daar had ik heelemaal niet aan gedacht.

Voor de terugreis houden we er altijd nog genoeg over, al wordt er een enkelen keer eens van gestookt."

Elk haalde nu een paar handen vol smeêkolen uit het portaal, en wierp die op het vuur.

Dat hielp! De zolder begon te druipen van dooi, de klok kon weer gaan, door de geheele hut verspreidde zich weldra een aangename warmte, en een behaaglijke stemming deelde zich aan ieder mee. Elk haalde alvast zijn steenen uit bed, om er straks weer warm mee naar kooi te kunnen gaan.

„Jongens," zei Sterrenburgh, „we zitten hier op 't oogenblik zoo gezellig bijeen, als we in geen dagen gedaan hebben. Wie doet er nu eens een vertelling?"

„Ik wed van meester Hans wel!" riep Jacob.

„Och, wàt, jongen! Ik..."

Maar hij kon niet uitspreken, want:

„Ja, ja!" riepen allen, „meester Hans, meester Hans! Dat is een geleerde, die zal wel wat weten!"

Hans Vos zag nu wel, dat er geen afkomen aan was, ook had het niet weinig zijn ijdelheid gestreeld, dat de maats hem eenparig een geleerde genoemd hadden. Hij begon dus:

7
Heemskerck op Nova Zembla