Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/111

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
96
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

was begonnen, de wintermaand van Nova Zembla!

Weldra was het zóó koud, dat „de neushoorn" zei: „Als het nóg kouder moet worden jongens, dan zullen we allemaal nog bevriezen bij den haard, 't Is of dat vuur geen warmte geeft! Ik zit er bij te rillen en toch heb ik vier broeken aan!"

„Wát? Draag jij wel vier broeken?" vraagt Hooghwout.

„Ja, hoeveel jij dan?"

„Wel, ik maar drie!"

„'t Is ook wat! Dat scheelt er net maar ééntje!"

„En ik heb àl mijn kleeren aan die ik rijk ben," zei Jacob, „en nòg kan ik niet warm worden. Vóór gaat nog wat, maar van achter lijk ik wel bevroren en als ik met mijn rug naar het vuur ga zitten, krijg ik buikpijn van de kou!

En dan durfden we verleden winter in Amsterdam soms wel te klagen, dat het koud was. Weet je, wat ik geloof? Als we het volgende jaar weer in 't vaderland zijn, zullen we onder de felste vorst nog zuchten over de warmte."

„In 't vaderland!" steunde de Kromme, die ook al aan 't sukkelen was: „Kun je begrijpen, we gaan allemaal den timmerman achterna."

„Kom, kom!" zei de schipper bemoedigend, „wat zijn dat nu voor sombere gedachten. Ik hoop aanstaanden winter in Holland nog schaatsen te rijden! Maar komaan, 't is juist deeldag van den wijn en een beetje Xerésche Sek zal misschien den geest weer wat opwekken.—Kok, geef elk zijn gewone rantsoen!"

Nu, veel was dat niet, want geruimen tijd al ontving ieder niet meer dan om den anderen dag een half pintje.

De kok zou dan weer uitdeeling houden, maar och arme! De wijn bleek tot op den bodem bevroren. Hij was dus genoodzaakt er een stuk wijn uit te hakken