Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/110

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
AAN DEN DOOD ONTSNAPT
95
 

„Nee jongen," zei de meester, „maar je herinnert je zeker de groote drijvende ijsbergen nog wel, die we van den zomer gezien hebben?"

„O ja, meester, die in de verte soms zoo mooi leken, en waar we altijd zoo voor moesten oppassen, om er niet onder te raken, wanneer ze kantelden..."

„Welnu dan, ik hou het er voor, dat die drijvende bergen dat doen. Wat jij voor onweer houdt is stellig het donderend gekraak, waarmee op 't oogenblik, dunkt mij, die geweldige ijsmassa's tegen elkaar worden gestuwd."

„O, meester, wat is het hier toch een akelig land," zuchtte de knaap. „Als die rook nog langer aanhoudt, zullen we nog bevriezen!"

„Ja, jongen, het is nu al de derde dag, dat we bijna geen vuur aan den haard kunnen hebben. Maar het zal toch wel ééns ophouden met sneeuwen!"

„Och meester, als het nog een paar dagen langer moet duren, dan weet ik niet, hoe het nog met ons zal afloopen. Gister en eergister hing het ijs al aan de wanden en den zolder, maar kijk, vandáág zit het zelfs al twee vingers dik tegen het zoldertje van onze kooi."

Maar den vierden morgen bleek het rooken gelukkig weer over. Dàt was een blijdschap, toen ze weer rondom den haard konden zitten! Ze maakten een vuur aan, of er wel zeven vossen tegelijk op gebraden moesten worden.

Maar het moest dan buiten toch zeker geweldig koud zjjn, want ondanks al hun gestook vroor het binnen de hut nog zóó hard, dat het uurwerk aanhoudend bleef stilstaan, ofschoon De Veer al herhaaldelijk het gewicht dat er aan hing, verzwaard had. Om zich niet in den tijd te vergissen, werd nu het zandglas van 12 uur in gebruik genomen, waarbij ieder op zijn beurt de wacht houden moest.

Ja, zij ontdekten het maar al te wel, de wintermaand