was de kok, die voor het eten moest zorgen, alleen nog maar over.
„Een mooie boel!" bromde de arme man tusschen de tanden. „Jullie kunnen naar bed gaan, en ik mag maar onder dien satanschen schoorsteen blijven rondscharrelen... Gans elementen wat een pijn!" en hij wreef met het binnenvlak van de hand zijn oogen eens uit, die voortdurend overliepen. „Toen mijn arme Lotje begraven werd, heb ik den geheelen dag niet zóó geschreid, als nu, door dien verwenschten rook, in den tijd van vijf minuten."
December zette dus al heel slecht in.
En ach, des anderen daags was het rooken nog volstrekt niet minder! En bij het weinigje vuur dat men maar kon aanhouden, begon het in de hut met ieder uur kouder te worden. Zelfs in hun kooien konden zij zich niet meer verwarmen! De arme kerels lagen te rillen onder de dekens, met ijskoude voeten.
Hooghwout sprong het bed uit om, in weerwil van den ondraaglijken rook, bij den haard even zijn voeten te warmen.
Opeens krijgt hij een gelukkigen inval.
Hij neemt twee steenen en doet die in het vuur, gaat er dan weer mee te kooi en legt de warme steenen aan zijn voeten.
Dadelijk werd zijn voorbeeld door de anderen gevolgd. En waren de steenen koud geworden, dan sprongen zij maar weer het bed uit, om ze opnieuw te warmen.
Zoo sukkelden zij dien tweeden December door.
Ook de daarop volgende dag werd, uit hoofde van den rook, voor het grootste deel weer in de kooien doorgebracht.
„Meester Hans!" vroeg Jacob angstig aan den barbier, die nu zijn slaapkameraad was, „wat zou dat toch wezen?... Hoor!... Daar wàs het weer!... Zou het onweer zijn?" . . .