Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/108

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd


HOOFDSTUK VI
 

AAN DEN DOOD ONTSNAPT

 

Des morgens bij 't opstaan vonden zij zich dan opnieuw weer heelemaal toegestopt. Maar zij waren er nu nog slechter aan toe dan den vorigen keer, want door de dikke sneeuwlucht was er in den schoorsteen heelemaal geen trek, waardoor het allerverschrikkelijkst rookte.

„In 's Hemelsnaam," zei de schipper, „dan moeten we vandaag maar wat minder vuur aanmaken. Zóó is het niet om uit te houden!"

Maar jawel, nu zaten ze al heel gauw te klappertanden van de kou, en ze kropen dus allemaal zoo dicht mogelijk bij het beetje vuur dat aan den haard brandde.

Daar werden zij nu wel wat warmer, maar 't bleek er niet te harden van den rook. De oogen deden hun weldra ondraaglijk veel pijn en de sukkelende Aerjansz begon zoo vreeselijk te hoesten, dat hij het raadzaam achtte, maar weer naar kooi te gaan om zich dáár wat over de warmte."

„Die Aerjansz is nog zoo dom niet!" zei Jacob. „Weet je wàt, mannen, ik ga ook mijn mandje weer in. Hier is het niet te hóúden voor een mensch. We worden er allemaal gerookt als bokkingen."

„Ik kom bij je, kameraad!" zei meester Hans, „want aan den haard is het om te stikken!"

De een na den nader kroop nu weer te kooi en weldra