Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
102
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

Toch hadden zij zóó moeten stoken, dat al het hout dra was opgebrand.

Wat nu gedaan? Met de sleden om nieuw drijfhout uit? Er viel niet aan te denken.

Gelukkig lag er nabij de hut nog een tamelijk groote hoeveelheid onder de sneeuw. Dat moest dan maar opgegraven en binnenshuis gebracht worden. Zij groeven nu twee aan twee om beurten, maar moesten elkaar telkens zoo gauw mogelijk aflossen, omdat het buiten niet te harden was van de kou.

Bij al die kou begon het weldra ook nog te sneeuwstormen, zoodat het geheele huis in een ommezien bedolven werd. Van toen af ging haast geen dag voorbij, dat zij zich niet moesten uitgraven om buiten te komen. Zij besloten daarom, dat werk bij beurten te doen, en alleen de schipper en de stuurman bleven daarvan uitgezonderd.

Op den eersten Kerstdag was het eindelijk weer eens een heldere lucht. Zij groeven zich dus uit en maakten hun vossevallen weer schoon. Maar jawel, tegen den avond begon het opnieuw te sneeuwjachten en stoof alles weer dicht.

Den 2den Kerstdag was het weer nog veel slechter en als om hen te sarren, hoorden zij de vossen voortdurend over hun huis loopen.

„Dat is een kwaad teeken, mannen!" zei Jacob met een bedenkelijk gezicht.

„Hoe zóó?" vroeg Louw Willemsz gretig.

„Wel, omdat wij ze nu niet in den pot of aan 't spit hebben, want dan zou het een góed teeken zijn," antwoordde de guit.

Maar de grappen van den scheepsjongen hadden niet de gewone uitwerking. Er begon langzamerhand een moedelooze stemming onder het volk te heerschen, die door geen kwinkslag meer te verdrijven scheen. En was het wonder, als men weet, dat hun leeftocht bedenkelijk