als hoorn om de voeten en van binnen zijn ze wit van de vorst."
De anderen begonnen nu ook te begrijpen, dat zoo'n paar holsblokken nog zoo kwaad niet zouden zijn en weldra was de heele hut in een groote klompenmakerij veranderd.
„Het ongeluk maakt toch alle menschen gelijk," fluisterde Barentsz tegen Gerrit de Veer. „Daar zit me nu Jacob van Heemskerck, afstammeling van een der oudste adellijke geslachten, broederlijk tusschen twee matrozen in, een paar klompen te maken."
Reeds den volgenden dag werden de schoenen in een hoek geworpen en trok ieder zijn eigengemaakte holsblokken aan. Die mochten nu wat ongemakkelijker loopen, maar ze waren toch oneindig veel warmer. En men moest er immers niet verder mee dan even buiten de hut, om de sprengen te zetten of na te zien?
De vossen, die men daar af en toe mee ving, waren altijd heel welkom, want het eten begon vrij sober te worden. Maar lang niet elken dag wist men er een te bemachtigen. Want sneeuwstormen gierden voortdurend om de hut en dan lagen de sprengen in een oogenblik onder de sneeuw bedolven.
Er volgden echter een paar weken van doorgaans klaar, helder weer, maar zóó verschrikkelijk koud, dat het alle beschrijving te boven gaat! Zolder, wanden en kooien waren wel een vinger dik bevroren, ja, zelfs de kleeren aan 't lijf wit uitgeslagen en berijpt van de vorst.
En buitenshuis vroor het natuurlijk nog veel verschrikkelijker. Wie bij het nazien of stellen der sprengen wat lang werk had, kwam met blaren en builen aan gezicht en ooren weer in de hut terug. In den uitersten nood wilden sommigen maar weer kolen aanleggen en dan den schoorsteen openhouden, maar het bleef bij een voorstel, want de meesten durfden niet.