Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
104
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

is zoo geweldig veel sneeuw gevallen, dat die nog hooger dan ons huis ligt!"

Daags daarna was het eindelijk weer stil. De man die voor het uitgraven aan de beurt was, groef toen treden in de sneeuw, op een voet afstands van elkaar, zoodat ieder die uit de hut woû, als uit een kelder van zeven of acht trappen diep, naar boven moest klimmen.

Ze hadden nu al in verscheiden dagen geen vossen gegeten, en dat de vallen dus weer dadelijk gesteld werden, spreekt vanzelf.

Maar den volgenden dag gierden de sneeuwstormen alweer om „'t Behouden Huys," zoodat vallen en trappen in een oogwenk bedolven waren en de sneeuw nog hooger lag dan voorheen. En met Oudejaarsdag was het nog een beetje erger! Toen bleken zij als gevangenen in de hut opgesloten en de koude was gewèldiger dan ooit. Als zij de voeten naar het vuur staken, schroeiden de zolen van hun kousen, vaak zonder dat zij de hitte voelden. Zij róken het alleen.

Zoo waren zij, onder groote koude en narigheid, de Decembermaand eindelijk doorgesukkeld en een nieuw jaar begonnen. Maar het begin van 1597 was al even slecht als het einde van 1596 geweest was; storm, sneeuw en ondraaglijke vorst. Twee dagen achtereen durfden zij geen voet buiten te zetten en toch, het zou zoo hoog noodig geweest zijn, want zij hadden haast geen hout meer om te stoken. De maats zagen elkander droevig aan en werden nog moedeloozer dan eenigen tijd te voren. Meer en meer hoorden Heemskerck en Barentsz hen klagen, dat zij wel nooit weer het Vaderland zouden zien. Schipper en stuurman leden niet minder dan zij, maar zij droegen hun lot gelaten. Nooit kwam een klacht, nooit zelfs een zucht over hun lippen. Bij elke gelegenheid trachtten zij hun volk moed in te spreken, maar hun woorden hadden weinig uitwerking meer.

„Meester Hans," vroeg Heemskerck op zekeren dag