Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/120

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
DRIEKONINGEN-FEEST
105
 

aan den barbier, „weten jullie geleerden, geen middel dat den geest wat opgewektheid geeft? Het zou hier zoo noodig zijn."

„O, zéker wel, zéker wel, schipper!" was het antwoord. „Salie in wijn gekookt en dat ingenomen versterkt en verheugt het hart."

„Jawel, meester, maar met den wijn moeten wij heel zuinig zijn. Wie weet, hoe lang we hier nog moeten blijven. Ken je dus niet nog een ander middel?"

„Ik zal een aftreksel van Meibloemkens maken, schipper! Als elk daar een lepel vol van inneemt, is de moedeloosheid weg."

Maar de meester had weinig voldoening van zijn kundigheden. Louw Willemsz verklaarde ronduit, dat hij van zijn geknoei volstrekt niet gediend was en hem een opslampamper zou verkoopen, wanneer hij het nog eens waagde, hem met een lepel van zijn brouwsel onder den neus te komen.

Bij de anderen had meester Hans al even weinig succes.

Toen onze barbier zag, dat hij met zijn medicamenten hier niet veel kon uitrichten, begon hij te probeeren of hij niet met nuttige rijmpjes, hier en daar in zijn receptenboek verspreid, op de verslagen gemoederen kon werken.

„O, kompeer, wat zie je bedrukt!" zei hij tegen Hooghwout. „Je zult jezelf door je droefgeestigheid nog heelemaal ziek maken, vriend! Weet je wel, wat de geleerde Hondius zegt? (De meester had net zoo min van een Hondius gehoord als de anderen, maar hij meende, dat zoo'n naam aan het rijmpje meer kracht zou bijzetten.) Welnu, de groote Hondius zegt, in zijn voortreffelijk boekske over de geneeskunst:

 

Tot onderhoudinghe van ghezontheyt goed,
Sal men ghebruycken een vroolyck ghemoet.