„Vroolijk! vroolijk!" bromde de Kromme. „Hoe kan een mensch toch vroolijk wezen als hij in de grootste zorg is voor de toekomst!"
„Waarde vriend, zet toch die zorgen aan kant, want zij dienen nergens toe, dan om je gezondheid te ondermijnen. Immers, wat schrijft de kundige Cattius:
„In den eersten wildy sterck zyn ende ghesont
En sonder sieckten so maeck ick u cont,
Zyt vrolyck en wilt sonder sorghe zyn;
Groote sorghe laet niet by u tot morghen zyn."
„Morgen? ja wel, morgen hebben we geen houtje meer om te verstoken," klaagde de kok en die voorspelling kwam helaas maar al te goed uit; want aan den avond van den volgenden dag was al het hout opgebrand.
„In 's Hemelsnaam, hak dan het groote blok maar stuk, waar anders de stokvisch op gebeukt wordt," zei de schipper.
Maar den derden Januari kon men nòg al de hut niet uit en toch, de laatste overblijfselen van het blok lagen reeds in het vuur.
„We moeten eens zien, of we niet wat van de hut kunnen missen," zei Heemskerck.
Gelukkig, aan het portaal vonden zij nog wat overscharig hout, waarmee ze, voor dien dag tenminste, al weer gered waren.
Ook op den anderen dag was het nog volslagen onmogelijk, naar het strand te gaan. Om te weten hoe de wind woei, stak de schipper een vlaggetje aan een langen stok den schoorsteen uit; maar het was oogenblikkelijk zoo stijf bevroren als een plank, zoodat het draaien nog uitwaaien kon.
„Nu heb je toch niet te vragen, hoe koud het buiten is," zuchtte „de Neushoorn."