Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/126

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
DRIEKONINGEN-FEEST
111
 

„O starre! je moet er zoo stille niet staan:
je moet er met ons naar Bethlehem gaan!"

„Te Bethlehem inne die schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindje zat."

„Hoe kleiner kind, hoe grooter God!
Een zalig nieuwjaar verleen ons God."


Telkens, na den eersten regel van elk couplet, dreunde het koor: „Lauwerier de cransio" en na den tweeden regel galmde het even getrouw: „Lauwerier de knier"... en wat er verder volgt.

Nauwelijks was dit lied uit, of de schipper noodigde allen aan tafel, waarop de kok, als eerste gerecht, een grooten koek geplaatst had. In het Vaderland zouden ze er stellig den neus voor opgetrokken hebben, maar het was er in den laatsten tijd zoo sobertjes toegegaan, dat ieder met begeerige blikken naar het gerecht tuurde, waarbij de tong onwillekeurig langs het gehemelte ging.

„Mannen," zei de schipper, „onze kok heeft in den koek een boon gebakken. Wie die boon straks treft zal vanavond Koning wezen. Kok, deel rond, want me dunkt, ieder zit al te watertanden."

De koek werd nu in zestienen gesneden en elk kreeg er een stuk van op zijn bord.

Ik heb de boon!" riep Jan Hillebrantsz opeens. Hillebrantsz kreeg nu de kroon op van Jacob, waarmee hij tot koning van Nova Zembla verklaard werd, onder een luid:

„Lang zal ie leven,
Lang zal ie leven,
Lang zal ie leven in de gloria
In de gloria."