Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/136

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
GROOTE ELLENDE EN VERTREK
121
 

En waarlijk, op hetzelfde oogenblik klom de schipper, wien het eigenlijk alleen te doen was om het volk wat afleiding te geven, naar boven.

Sterrenburgh vloog de deur uit, om te zien, of Heemskerck, buiten, den schoorsteen uitkwam. Maar langs de uitgehouwen trappen op den sneeuwgrond gekomen, riep hij opeens in de grootste opgewondenheid: „Hei, hola!... schipper!... Kerels, allemaal! Kom toch, kom toch ereis gauw buiten! De zon! De zon!"

Ieder die niet àl te zwak was stoof nu de hut uit en—ja, daar zágen zij de zon: in haar volle rondheid stond zij éven boven de kim.

„Zie je nu, stuurman, dat we ons niet vergist hebben, den 24sten?" vroeg de schipper.

„Ik begrijp er niets van. Ik begrijp er niets van!" mompelde Barentsz.

Maar de anderen vroegen niet of zij het begrepen of niet begrepen. Zij zágen de zon, dat was hun genoeg!

Wij, die dagelijks in het daglicht mogen leven, wij kunnen ons niet voorstellen, wat er in die arme mannen moet omgegaan zijn, toen zij daar, na maandenlangen nacht, eindelijk, eindelijk de zon weer mochten zien. Ze drukten elkaar de hand en lachten en schreiden tegelijk en keken dàn weer naar de kim, naar die ronde, roode schijf, dansend van opgewondenheid.

„Goddank, nu is er weer hoop!" riep men vóór en nà met een zucht van verlichting. En in de hut teruggekomen, vereenigden allen zich in een kort, maar innig dankgebed.

Met de terugkomst van de zon begonnen de maats meer dan ooit naar het Vaderland te verlangen. Nu zou het schip wel gauw loskomen, meenden zij en kon dan nog wel zóó hersteld worden, dat zij er spoedig de terugreis mee konden doen, of er althans mee naar het vaste land oversteken. Want om den terugtocht in twee open booten te wagen, dat was toch iets waar zelfs een oude