Wat moest dat worden, zoo vroeg men zich dikwijls angstig af? Zou men dan nooit hier vandaan komen? En toch, lang kon men het zoo niet meer uithouden. De levensmiddelen verminderden op een onrustbarende wijze en dikwijls moesten zij hun toevlucht tot de steenkolen nemen, omdat zij zich vaak te zwak gevoelden om hout te halen. De beren, uit hun winterslaap ontwakend, kwamen hoe langer hoe meer terug en werden met den dag brutaler. Ze daalden de sneeuwtrappen af en poogden het huis binnen te dringen, ze klommen 's nachts op het dak, scheurden het zeil los, schudden aan den houten schoorsteen en gingen te keer, dat het verschrikkelijk was om aan te hooren.
Vossen daarentegen werden niet meer gevangen en op den eersten Mei kookten zij reeds hun laatste vleesch. „'t Is toch heel goed gebleven!" zei De Veer, toen zij aan het middagmaal zaten.
„Ja," zuchtte Sterrenburgh, „de leste beet smaakt nog net zoo goed als de eerste."
„En'tòch had het vleesch een gróót gebrek," merkte Jacob aan.
„En dat wàs?" vroeg meester Hans.
„Wel, dat het langzamerhand òp ging!" was het antwoord. En in al hun ellende moesten zij toch nog even lachen om den guit.
De beste spijzen, als vleesch en grutten, waren dan op. En omdat het volk toch wat áán moest sterken voor den arbeid die hun wachtte, deelde de schipper het laatste vaatje pekelspek uit.
Elk kreeg twee ons per dag; dat duurde zoo drie weken, toen was dat ook al weer op.
Als het weer het maar eenigszins toeliet, gingen er eenigen van de maats naar het schip, om te zien of dit ook wat losser mocht geworden zijn. Maar telkens weer vonden zij zich in hun verwachting teleurgesteld: muurvast lag het nog immer door de opgeschoven ijsschotsen omsloten.