Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/142

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
GROOTE ELLENDE EN VERTREK
127
 

het hol inkroop. Meester Hans, dit ziende, vergat van schrik opeens zóó zeer zijn deftigheid, dat hij den roekeloozen snaak bij de beenen greep, om hem er weer uit te trekken.

Jacob dacht nu niet anders, dan dat de eerste beer weer teruggekomen was en hem te pakken gekregen had... Hij gaf een schreeuw van ontzetting!...

„Goeie genade, daar heb je 't al!" riep Meester Hans en hij trok zóó hard, dat hij achterover rolde en de scheepsjongen op hem neerplofte.

„Help! help!" gilde de meester ontsteld, want hij vreesde dat het plotseling om zijn leven ging.

De maats zagen echter niemendal en schaterden het nu uit van de pret om de dwaze vertooning die de anders zoo deftige barbier thans maakte.

„Maar wat bespeurde je dan toch?" vroeg Hans Vos aan den scheepsjongen, toen beiden zich weer overeind gekrabbeld hadden.

„Dat iemand mij aan de beenen trok!" gaf Jacob doodleuk ten antwoord.

„Maar in 't hol? Wat was dáár..."

„Niets te zien, hoor! Ik stel dus voor, om nu maar weer verder te gaan."

Aan de baai gekomen zagen zij, dat het schip nog altijd bekneld, maar de zee geheel open was en zij besloten, om ditmaal eens geheel tot aan het water door te dringen. Gemakkelijk bleek dit niet, want het ijs dat zij over moesten, had weinig van een spiegelgladde baan op den Amstel. Hobbelig, vol heuvels en sneeuwbergen, op sommige plaatsen met aarde bedekt, scheen het dat zij meer met land dan met ijs te doen hadden. Groote en kleine ijsblokken, ravijnen en sneeuwheuvels versperden hun aanhoudend den weg en vermoeid bereikten ze eindelijk den rand van het laatste ijsveld.

Maar wat heerlijk genot nu voor onze varensgasten, om zich den frisschen zeewind weer om de ooren te