„Nu, daar zeg je zoo wat!" antwoordde Heemskerck. „Me dunkt, we moesten er dan maar dadelijk met ons beiden eens heenstappen."
Door de drie Russen, die het hutje bewoonden, werden ze vriendelijk ontvangen. Toen de schipper evenwel vroeg, of zij voor een goede belooning met een van zijn volk naar Kola wilden, verontschuldigden zij zich door hem te beduiden, dat zij daar, wegens hun werkzaamheden, vooreerst niet vandaan konden.
Ze waren echter zoo welwillend, Heemskerck en De Veer over den nabijgelegen heuvel bij een kleine familie Laplanders te brengen, waarvan één zich bereid verklaarde, voor twee realen van achten, mee naar Kola te gaan.
Sterrenburgh, die zich voor den tocht had aangeboden, voorzag zich van een musket, de Lap kreeg een bootshaak en zoo tegen mogelijken overval gewapend, togen beiden op weg.
Inmiddels werden de schuiten op het land gesleept, om den volgenden dag hersteld te worden. Want ja, men had nu wel alle hoop op een spoedige uitkomst, maar wie weet, hoezeer zij ze ook nog weer noodig konden hebben.
Zoodra de booten op het droge waren gehaald, gingen zij naar de Russen om zich wat te warmen, en kregen ook verlof, in de hut hun spijzen te koken.
Ofschoon de Russen van al het gesnap van den aardigen scheepsjongen geen woord verstonden, hadden zij toch schik in den vroolijken hekkespringer.
Eén hunner klopte hem op den schouder en hield hem een nap met zeker vocht voor, dat hij uit een kruik had geschonken, met de vraag: „Kwas?"
Ja, of Jacob kwas lustte, dat wist hij zelf niet, maar hij dacht, 't is toch altijd weer iets anders dan water en hij knikte dus maar van ja.
Het smaakte hem lang niet slecht en daarom zei hij,