Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/182

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
NAAR AMSTERDAM TERUG
163
 

„Zeg, hoe smaken ze?" vroeg Hooghwout, die óók al begeerig naar de blauwe vruchten had staan kijken.

„Hm!... 't Gáát wel! 't gáát wel!... Maar aan één kan ik het natuurlijk nog niet genoeg proeven...." Tegelijkertijd stak hij een tweede bes in zijn mond. Toen volgde de derde, en nòg een, en nog al een, tot zijn heele hand leeg was.

„Nu jongens, zij zijn best te gebruiken hoor!" riep hij toen, terwijl hij zich met innig welbehagen den mond afveegde.

In weerwil van meester Hans zijn waarschuwing vielen nu allen er op aan en aten er van, zooveel ze er maar machtig konden worden.

En gelukkig, niemand die er later eenig nadeel van ondervond. Integendeel, ze bleken toevallig zóó'n uitstekend middel tegen scheurbuik te zijn, dat ieder volkomen van die ziekte genezen werd.

't Spreekt vanzelf, dat die gunstige uitwerking onzen scheepsbarbier op tal van plagerijen kwam te staan. Want wat hàd hij niet tegen het eten van die vruchten gewaarschuwd.

Meester Hans liet zich daardoor echter nog volstrekt niet in verlegenheid brengen.

„Natuurlijk was het mij volkomen bekend, dat die bessen zoo'n voortreffelijk remédie tegen scheurbuik zijn," sprak hij deftig en met de grootste afgemetenheid. „Maar juist dáárom zocht ik Jacob Evertsz bang te maken dat ze vergiftig waren, 'k Had er namelijk wat méé willen nemen naar Holland, om er andere poolreizigers een weldaad mee te kunnen bewijzen. Nu jullie ze allemaal opgegeten hebt, is dat thans niet mogelijk..."

„Wel gans elementen nog toe! En òns had zoo'n verbraste lapzalver intusschen maar kalmpjes pijn laten lijden!" stoof Hillebrantsz op.

„Volstrekt niet, maat! Jullie zou ik er een àftreksel van gegeven hebben, met wijn gekookt, wat nog wèl

11*