„Och wat," riep De Veer, „haal nu geen muizenissen in je hoofd. De wind kan wel eens tegen zijn, maar wat zou dat? We wachten eenvoudig een dag of wat, tot we een betere gelegenheid krijgen!"
„Hoor 'reis, bootsman, jouw hoofd bergt meer verstand dan mijn vergrijsde matrozenbol, dat wil ik graag genoeg bekennen; maar dat er zoo van die voorteekens zijn, kijk, dat redeneert geen mensch mij weg, al had hij ook de wijsheid van koning Salomo."
„Wel bootsman," spotte meester Hans, „gelooft ù dan niet aan voorteekens? Nou, ik wel hoor! Dat onze Willemsz zich nu al muizenissen in het hoofd haalt, is voor mij het stelligste voorteeken, dat de man op zijn ouden dag aan een hartkwaal begint te lijden."
„Ik een hartkwaal?" riep Willemsz, „nee man, ik heb je pompwater en likkepotjes nog niet noodig, goddank!"
„Best mogelijk," ging de meester spottend voort, „maar toch is je hart zoo aan 't verzakken, dat het morgen misschien al in je schoenen terecht gekomen is."
De kloeke matroos, die nog pas erkend had geen reden te hebben, zich op zijn groot verstand te laten voorstaan, begreep nu toch heel goed, dat hij door Hans Vos van flauwhartigheid verdacht werd.
„Hoor 'reis, ellendige lapzalver!" barstte hij nu los, „meer dan veertig jaar heb ik rondgezwalkt op allerlei zeeën. Ik ben grijs geworden onder stormen en gevaren, maar nog nooit heeft een mensch ter wereld Louw Willemsz in angst gezien. En als straks de nood aan den man komt, kijk dan naar Willemsz, vaâr, en neem er een voorbeeld aan!" Toen keerde hij onzen meester den rug toe.
Men wachtte dus op gunstiger gelegenheid, maar toen er na eenige dagen nog altijd geen verandering kwam, werden de schippers ongeduldig en besloten, ondanks den Noord-oostenwind, toch maar weer onder zeil te gaan.