Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/21

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd


HOOFDSTUK II
 

EEN LUI LEVENTJE

 

Eenmaal in open zee gekomen, had men dadelijk een flinken voortgang. Wakker blies de wind in de zeilen en deed de prinsevlag wapperen en klapperen dat het een lieve lust was.

Reeds den 22sten Mei kregen ze de Shetlandseilanden in het gezicht en waren daarmee uit de Noordzee in den Atlantischen Oceaan gekomen.

Bij zoo'n gunstigen en geregelden wind was er voor het volk niet veel te doen en het lag dus voor de hand, dat de manschappen zich overal samengroepten en in gesprekken zoowel als in het minste voorvalletje een welkome gelegenheid tot verstrooiing vonden.

„Je kunt wel zien," zei Pieter Cornelisz, die, om den geweldigen wrat op het midden van zijn neus, nooit anders dan „de neushoorn" genoemd werd, „je kunt wel zien," zei de „neushoorn" op zekeren dag, terwijl hij dood op zijn gemak tegen de verschansing geleund stond, „dat we in 't achterst van bloeimaand zijn."

„Nu, daar kan ik niet veel van merken," zei Jacob. „Ik vind het al aardig koud en ik ontdek óók wel een heeleboel water, maar van bloeien bespeur ik niemendal. Maar weet je, wat ik denk, mannen? „De neushoorn" is meer mans dan wij. Die ziet bepaald de vruchtboomen bloeien op den bodem van de zee."