„Haal je de henker, weergasche kwâjongen! Nee, kijk, dáár moet je zien!" en de man wees naar een vlucht wilde vogels heel in de verte. „Dat zijn rotganzen, en die gaan met Mei uit ons land naar het Noorden heen."
„Broeden ze daar?" vroeg Jacob.
„Hoor me nu zoo'n uilskuiken eens aan! Je kunt wel zien, kereltje, dat jij nog maar een blauwen Maandag op zee vaart. Ieder varensgast weet je anders te vertellen, dat rotganzen geen eieren leggen en dus ook niet broeden."
„Maar hoe kán dat?" vroeg Jacob verbaasd. „Waar komen dan de jonge rotganzen vandaan?"
„Wel, die groeien in Schotland aan de boomen."
„Ei, kom, dat kun je begrijpen!" zei onze scheepsjongen lachend, die dacht dat „de neushoorn" hem wat wijs zocht te maken. „En dan worden ze zeker door de Schotten afgeplukt om ze te laten vliegen, als ze groot genoeg zijn om hun kost te vinden. Is het zoo niet? O, jou oolijke maat! Nu, 't is wel aardig bedacht, hoor! Maar als je een Amsterdamschen jongen wat op de mouw wilt spelden, dan moet je toch vroeger opstaan!" „Wat? gelóóf je me niet, eigenwijze aap?" riep „de neushoorn" boos, die werkelijk te goeder trouw was en niets had verteld, dan wat men in die dagen algemeen omtrent de geboorte van de rotganzen aannam. „Hei! Jan Hillebrantsz!" riep hij aan een matroos, die moederziel alleen op het dek rondwandelde, „vertel jij 'ereis aan dat ongeloovige brokstuk daar, waar de rotganzen vandaan komen!"
„De rotganzen?" zei Hillebrantsz, die nu bij hen was aangekomen, „wel, die groeien in Schotland aan de boomen."
„Hóór je 't nou, ongeloovige Thomas?" riep „de neushoorn" op zegevierenden toon. „En of ze daar nu van geplukt worden, zooals je straks in je waanwijsheid spottend vroeg? Nee maat, de vruchten blijven aan die