Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
EEN LUI LEVENTJE
23
 

Vrees, schrik of een kwaad geweten brengen bij velen te weeg, dat zij zich spoken inbeelden, waar letterlijk niets of heel wat anders is. Hooren ze op den zolder, in een kamer, ergens in een hoek wat vallen, voortrollen, of eenig ander geluid, straks meenen ze, dat het daar spookt! Zien ze wat, dat hun een beetje vreemd voorkomt, en waarvan zij de oorzaak niet weten, terwijl ze tegelijk den moed missen om te onderzoeken wat het wezen mocht, de angst brengt ze in de meening, dat het een spook is.

En hielden ze dat nu maar vóór zich, maar neen, dan moet dat verteld worden aan die en aan die. En omdat ze zelf gelóóven het spook gezien te hebben, vertellen ze alles zóó levendig, dat ook anderen het gelooven gaan, die uit zichzelf, wegens hun moed en onverschrokkenheid, nooit tot die dwaasheid zouden gekomen zijn.

Heusch, Willemsz, jij gelooft nu maar zoo gulweg wat anderen beweren gezien te hebben, maar zélf heb je nooit spoken gezien wil ik wedden. Hoe komt dat? Omdat je een kerel bent, die voor geen kleintje vervaard is. En dat is gelukkig ook, want in het Noorden, waar je soms allerlei wonderlijke natuurverschijnselen ziet, kunnen we mannen met hazenharten niet best gebruiken."

Willemsz, die eerst meende, dat de bootsman hem van vreesachtigheid verdenken wou, was door het pluimpje zichtbaar gestreeld.

„Als je maar durft onderzoeken wat het wezen mag," ging De Veer voort, „vind je in den regel, dat het de eenvoudigste zaak van de wereld blijkt te zijn.

Ja, mannen, daar wil ik eens een aardig geval van vertellen, als je 't goed vindt."

Allen schoven nu dichter naar den bootsman toe.

„Toen ik een jongen van een jaar of zestien was," begon De Veer, „moest ik eens overnachten in een dorp, bijna twee uren van Amsterdam. De herberg, waar ik