Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/29

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
24
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

mijn verblijf nam, stond recht tegenover de Kerk en door een smalle sloot was het kerkhof van den weg afgescheiden.

's Avonds, een beetje na achten, gingen vier of vijf boeren, die hier wat hadden zitten pimpelen, naar huis. 't Was in den herfst en een heel donkere lucht. Zoodra ze buiten de deur gekomen waren, keerden ze heel ontdaan terug en beweerden, dat er op 't kerkhof een spook was!

De waard, zjjn vrouw en nog twee of drie andere huislui kwamen nu naar buiten, keken schuw in de aangewezen richting en ja, daar zagen ze een spierwitte gedaante, waarvan een gedeelte zich beurtelings omhoog hief en naar den grond bukte.

Elk riep nu vol angst dat het een geest was, een spooksel! Niemand van de boeren durfde daar voorbij om naar huis te gaan.

Ik was inmiddels buiten de deur gekomen en zag dat witte ding ook, maar door de donkerheid kon ik niet onderscheiden, wat het wezen mocht. Ik ging nu, tegen het afraden van mijn hospes in—niemand die mij wou volgen—over den rooster op het kerkhof en toen verder op het gewaande spook af . . .

En wat vond ik?—Een wit paard!"

Ieder lachte. De gedruktheid was voorbij.

„Ik vertelde nu den uitslag van mijn bevinding aan de angstige boeren. Maar denk je, dat die halzen mij gelooven wilden? Kun je begrijpen! Ze beweerden dat ik mezelf maar wat wijs maakte, of dat anders de duivel of de geest mijn gezicht bedroog. Hoe zou daar een paard komen! En een wit paard nog wel! Er waren immers geen twee paarden op het dorp? En dan een wit! Het eenige paard dat zij er kenden, was zwart van kleur. Al mijn verzekeringen gaven dan ook niemendal.

Maar zie, wat wil gebeuren? Een kwartier later komt er een reizend kramer binnen, om te vragen of hij hier