Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
EEN LUI LEVENTJE
25
 

overnachten kon. Van hem hoorden we nu al gauw, dat het spook zijn paard was, dat hij op het kerkhof gebracht had om daar te weiden.

Daarna had hij een praatje met den koster gemaakt, waardoor hij wat later bij onzen waard aankwam.

Zoo deed de vrees een paard voor een spook aanzien."

„Jawel bootsman, maar je kunt toch niet alles maar wegredeneeren," zei Willemsz, „en een mensch, die niemendal meer gelooft, is diep te beklagen."

„Zeker kameraad, maar ik heb toch alleen maar gezegd, dat ik van spokerij en voorteekens niets gelooven wil.

Maar wat ik wèl geloof: Ik geloof, dat de Goede God ons aller leven in Zijn hand heeft en zonder Zijn wil ons geen haar gekrenkt zal worden. Dat wie op Hèm vertrouwt, in ramp en tegenspoed een troost en een steunsel zal vinden."

„Goed gesproken, vriend!" zei Barentsz, die ongemerkt genaderd was en deze laatste woorden van De Veer had opgevangen.

„Denk er aan, mannen, als straks de nood aan den man mocht komen; mogen dan de woorden van onzen kloeken bootsman niet te vergeefs gesproken zijn.

En nu jongens, als de wind naar boven! We kunnen wel een beetje minderen, anders komen we Jan Cornelisz te veel voor."

Onmiddellijk ging het volk aan het werk.

Meester Hans, die, omdat er geen zieken waren, heelemaal niets te doen had, bleef nu alleen achter. Eerst tuurde hij een poosje over de verschansing, maar ja, daar was al bitter weinig te zien. Uit verveling slenterde hij toen naar beneden, waar hij toevallig den kleinen Jacob aantrof.

Onze meester, die altijd met den lust bezield was, om door leering en onderwijzing nuttig werkzaam te zijn, kreeg nu opeens een kostelijken inval.