Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/42

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
IJS, IJS, OVERAL IJS!
35
 

overvloed, maar hóe zij ook zochten, eieren van andere vogels konden zij maar niet vinden.

Zoo waren zij al zoekend en klauterend ongemerkt op den top van een hoogen sneeuwberg gekomen.

„Gans elementen jongens, da's een steilte!" zei Sterrenburgh, terwijl hij naar beneden keek: „Hoe komen we dáár af?"

„We zullen weer terug moeten," raadde „de neushoorn" aan,,,dat is 't eenige wat er op zit!"

„Ik had nog liever!" zei Jacob, die ook tot het achttal behoorde. „Dat duurt veel te lang! Maar wil je 'reis zien, hoe een Amsterdamsche jongen 's winters van een hooge sluis afglijdt? Kijk, zóó!..."

Meteen hurkte hij op den uitersten rand van den sneeuwberg en—rrt!—daar ging het in vliegende vaart naar omlaag...

Zijn voorbeeld werd nu door de anderen gevolgd, in weerwil dat Barentsz van uit den bok allerlei angstige bewegingen maakte om het hun af te raden.

Het was dan ook voor de beide mannen daar beneden een ijselijk gezicht, want niet alleen dat de berg vreeselijk steil was, maar aan zijn voet waren bovendien verscheidene klippen.

„Jongens," zei Barentsz, toen zij gelukkig allemaal onbeschadigd beneden gekomen waren: „Dat is gezegend afgeloopen, maar wat hèb ik in angst gezeten! Ik dacht dat jullie allemaal den hals zou gebroken hebben. Kijk dan ook 'reis aan!"

Allen zagen toen de vreeselijke steilte en de vele klippen, waarvan zij boven niets bespeurd hadden en begrepen nú pas, dat ze met levensgevaar omlaag gekomen waren. Maar Sterrenburgh zei: „Och wat, stuurman, voor een nieuwe broek doe ik het nog 'ereis."

„Al onbezonnenheid genoeg!" zei Barentsz. „Stap maar in de schuit, mannen, en laten we maar weer naar boord roeien!"