Den volgenden morgen riep „de neushoorn", die op den uitkijk stond, opeens: „Een ijsbeer, een ijsbeer!"
Op zijn geroep vloog ieder, behalve Heemskerck, Barentsz en Gerrit de Veer, die er vroeger genoeg gezien hadden, naar boven.
„Wacht, als de schipper het goed vindt, zullen we hem schieten," zei Aerjansz.
„Nee, nee, we moeten hem levend vangen!" riep Sterrenburgh.
„En dan?" vroeg de kok.
„Wel, dan gaan we hem van den winter in Amsterdam voor een ijsslee spannen," zei Jacob lachend. „Je zult eens zien mannen, dat we dan een bekijk hebben, dat onze deftige magistraat er jaloersch van worden zal."
„Ja, ja! we moeten hem stroppen, we moeten hem stroppen!" riepen allen nu opgewonden.
Nauwelijks had Heemskerck verlof gegeven om jacht te maken op het dier, of met hun zessen sprongen zij in den bok en roeiden dapper op den beer los. Sterrenburgh stond voorin met een strik klaar, om het beest te lasseeren, zoodra hij er maar eenigszins kans toe zag. Onze witte dikhuid was nu evenwel geen goedige huispoes, die zich maar zoo zoetsappig gevangen nemen liet.
Zoodra hij zag, dat men het op hèm gemunt had, sprong hij te water en zwom spoedig op de boot los.
Van stroppen was nu geen sprake meer. Integendeel, er ontstond een verwoed gevecht en de witte gast betoonde zich daarbij zóó geweldig en grimmig, dat de toestand voor de maats in de bok bepaald hachelijk werd.
Gelukkig, daar kwamen eenige maats van Jan Cornelisz hun te hulp en nu kreeg men den beer weldra tussen de twee bokken in.
„Wacht," zei Sterrenburgh, „ik zal je!" en meende hem een piek in den geopenden muil te stooten. Maar op hetzelfde oogenblik sloeg het grimmige dier zijn