het vaste land van Nova Zemba, haalden de schuit tegen het ijs op en beklommen toen een heuvel om te zien, in welke richting zich het land uitstrekte.
De kleine Jacob was al lang boven, toen de anderen nog allemaal druk aan 't klimmen en klauteren waren. Terwijl hij nu zoo overal rondkeek, zag hij plotseling in het Zuidoost en Oost-Zuidoosten open water:
„De doortocht! de doortocht!!" riep hij opeens verheugd, „dat ga ik gauw aan stuurman Barentsz vertellen!" En nu holde onze hekkespringer met zoo'n vaart naar beneden, dat hij uitgleed en rollend en buitelend tegen Hans Vos aanstoof! Door den schok raakte onze deftige meester van de been en kwam zoo lang als hij was met zijn neus in de sneeuw terecht.
„Weergasche bengel!" riep de barbier verstoord, „je lijkt wel heelemaal dol geworden! Is me dat een fatsoenlijk mensch behandelen?"
„Doet er niet toe!" schreeuwde Jacob opgewonden: „De doortocht! O, mijn lieve, beste meestertje, wees maar liever blij, ik heb den doortocht gezien!"
„Nu, als dàt waar is," zei meester Hans, terwijl hij weer overeind krabbelde, „dan zou ik het je kunnen vergeven, onbesuisde wildeman."
Maar Jacob hoorde dat al niet meer. Hij was nu al bij Barentsz gekomen, die tot een der achtersten behoorde.
„O, stu-stuurman!... 'k Heb den... door-doortocht ge... zien!" riep de wildebras buiten adem.
„Wat zeg je, jongen?" vroeg Willem Barentsz verrast.
„Ja, st-stuurman!... D-dáár!"... en hij wees in de richting, waar hij geen ijs ontdekt had.
In een oogenblik waren nu allen op den top en ja, in het Zuidoost en Oost-Zuidoosten zagen zij overal open zee.
Dát gaf een blijdschap! Eindelijk, eindelijk zou dan het doel van den moeilijken tocht bereikt zijn! En zoo