de felle kou ook ànders tot forschen riemslag dwong, nú roeiden zij, dat de riemen haast bogen, om toch maar gauw de heuglijke tijding aan boord te brengen.
Wat een beweging en een bedrijvigheid thans opeens! Het was of plotseling ieder met nieuw leven bezield werd. Als met reuzenarbeid wisten zij het ijs rondom het schip zóó los te werken, dat zij eindelijk weer onder zeil konden gaan. Helaas, ook nu weer bleek alles verloren moeite, want na een ongeloofelijke worsteling van uren achtereen, bevonden zij zich ten slotte weer precies van waar zij af gegaan waren. Maar den volgenden dag wisten zij zelfs tot boven den Hoek van Begeerte te komen. Nieuwe moed,—nieuwe, schier wanhopige arbeid, maar al wéér raakten zij bezet en nog eens en nog al eens, tot zij den 21sten Augustus de IJshaven inzeilden, om wat op adem te komen.
Hier bleven zij dien nacht liggen. Toen zij den volgenden morgen de IJshaven weer meenden uit te varen, kwam hun al spoedig een allerwonderlijkste drijvende ijsberg in den weg. Zij meerden het schip er aan vast en toen werd het gevaarte beklommen. Het was van boven vol aarde en zij vonden er wel veertig eieren op, die natuurlijk buitengewoon welkom waren. Het ijs zag er heel anders uit dan het gewoonlijk doet; het zag blauw en omdat er boven zooveel aarde in was, vroeg Jan Aerjansz: „Zou het wel werkelijk ijs zijn?"
„Ik geloof, dat het bevroren aarde is," zei de Kromme.
„Och wat," bromde Jan Hillebrandsz. „Ik zeg je, ijs is het en niemendal anders!"
„Nu mannen, ijs of geen ijs, breng maar gauw die eieren aan boord!" riep De Veer, „eer jullui mekaar in 't haar krijgt en ze mocht stuk trappen."
Intusschen waren Barentsz en Heemskerck tot het inzicht gekomen, dat het doel van den tocht niet te bereiken was. Zij lieten nu het volk aan dek komen, om hun dit bekend te maken.