Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/63

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
56
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

drafje over dek liepen om niet te bevriezen, riep Jacob opeens: „Wel komaan, we krijgen visite! Jullie bent er vroeg bij, gasten!"

Jan Aerjansz keek nu, wat er aan de hand was. En zoowáár, daar zag hij drie beren aankomen! Eén er van verdween echter weer achter een groot stuk ijs, maar de twee andere stapten regelrecht naar het schip toe.

Er stond juist een balie met vleesch op het ijs om te ververschen, daar er dicht bij het schip geen water was. De grootste beer stak brutaalweg zijn kop in die tobbe om er een stuk uit te nemen.

„Kijk me nu zoo'n onopgevoed schepsel!" riep Jacob. „Dat staat me daar ons vleesch te beruiken, of het maar zoo niets is! Wacht, kameraad, heb je honger? Dan zal ik je wel even een blauwe boon te slikken geven."

Jacob greep nu zijn vuursteengeweer, voor die dagen een heele nieuwigheid en waar hij dan ook niet weinig trotsch op was, lei aan en—paf! ... De beer was midden in zijn kop getroffen en bleef dood liggen.

Op het hooren van het schot kwamen de andere maats van beneden onmiddellijk op het dek. Ze zagen nu, hoe de overgebleven beer stokstijf naar zijn makker bleef kijken, als verwonderd, dat die zoo stil en onbeweeglijk liggen bleef. Hij berook en besnuffelde hem... Toen, plotseling begrijpend dat zijn makker dood was, rende hij in dolle vaart weg.

„Het zal me volstrekt niet verwonderen, of we zien hem straks nog wel eens weer terug komen," zei Jan Aerjansz.

En inderdaad, zoo gebeurde het ook! Want nog geen tien minuten later verscheen de beer opnieuw, zette zich op zijn achterpooten en kwam zóó op het schip aanloopen.

„Kijk me nu zoo'n grappenmaker!" riep Sterrenburgh, „dat komt me hier voor spook spelen. Hoor 'reis,