kameraad, daar zijn we volstrekt niet van gediend!"
Op hetzelfde oogenblik kreeg de beer van Sterrenburgh een musketkogel in zijn buik, waarop hij onmiddellijk weer op zijn vier pooten neerviel en onder vervaarlijk gebrul wegrende.
Meester Hans Vos vroeg aan den schipper, of hij den beer mocht hebben, dien de scheepsjongen zoo knap geschoten had.
„O, wat mij betreft, met alle genoegen," zei Heemskerck lachend. „Maar mijn beste man, wat zul je er mee doen?"
„Dat zal ik u zeggen, schipper. U gelooft toch zeker ook niet, dat we hier altijd zullen blijven?"
„Nee, warèmpel niet! Ik verwacht dat we aanstaanden zomer of tenminste met den herfst weer in het Vaderland zullen zijn."
„Dat verwacht ik ook, schipper. Maar als ik nu weer thuis kom—ik weet het vooruit—dan zal mijn vrouw me niet met rust laten, voor ik den scheerwinkel weer geopend heb. Ze heeft nu eenmaal een hekel aan 't varen en..."
„Maar mijn waarde meester Hans, wat heeft dat alles toch met dien dooden beer uit te staan?"
„Dat zal ik u uitleggen, schipper! In vertrouwen gezegd—met den winkel wou het niet al te best vlotten in den laatsten tijd... U begrijpt natuurlijk wel, dat lag niet aan de onbekwaamheid van mij, maar aan de dómheid van de klanten.
Maar als ik nu zoo'n ijsbeer in huis had staan, kijk, dan stróómde het klanten wil ik wedden. Ieder was nieuwsgierig en liet zich scheren, of kocht wat van mijn medicamenten, alleen maar om den witten beer eens te zien."
„Nu, dat heb je niet kwaad bedacht, meester," zei Heemskerck lachend. „Maar hoe wil je het beest in 's Hemelsnaam al dien tijd goed houden?"