„O, dat is voor ons, mannen van de wetenschap, niemendal! Als maar een paar van het volk mij mogen helpen, zal dat wel rondloopen."
Op aanwijzing van meester Hans werd nu de buik van het doode dier opengesneden en het ingewand er uitgehaald. Toen zetten de maats den beer op zijn vier pooten, om hem in die houding te laten bevriezen. Zóó zou hij wel goed blijven, dacht de meester. En zijn oog kon niet meer op den beer vallen, of hij zag in zijn verbeelding een scheerwinkel vol klanten en hij, de meester, stond daar midden in, vertellend van hun zwerftocht met zijn wonderen en gevaren en hij droomde van een roem, als nog nooit te voren eenig barbier in Amsterdam had genoten.
Nog denzelfden dag zou er een derde slee gemaakt worden, waarmee men nu en dan wat van boord zou kunnen halen.
Onder dit werk had de timmerman zoo af en toe al eens gehuiverd en pas was de slee klaar, of hij begon opeens zoo vreeselijk te rillen, dat Louw Willemsz vroeg: „Wat mankeert er aan, baas? Heb je de koorts?"
„Ja Louw, ik was er gister al niet vrij van. Maar zooals vandáág... hu..." en opnieuw begon de baas te rillen, dat de schuddingen over zjjn lichaam gingen.
„Maar kerel, beléés die koorts dan toch!"
„Belézen?"
„Wel ja, als ik er last van heb, dan zeg ik altijd maar:
Tover Malgys,
Cout assen ys,
Hiet assen tortse,
'k Hebbe de cortse,
'k Geefse den Hencker,
'k Geefse dat swyn, —
Noyt en sal ick in cortse meer syn.