Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/77

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
68
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

„Was het dan zóó koud daar in 't huis?" vroeg de kok.

„Kóúd? Mijn lieve man, praat er niet van!" riep Gerrit de Veer, die nu met de anderen de trap afstormde. „Kooien hadden we niet, veel dek hadden we niet en een vuur konden we niet aanhouden, omdat er nog geen schoorsteen was."

„Ja, we zijn dóór en dóór verkleumd," zei de Kromme klappertandend. „Je moet je verwonderen dat we nog niet allemaal bevroren zijn."

Er werd nu onmiddellijk een vuur aangelegd, waardoor het verkleumde achttal weer wat bijkwam.

Gelukkig voor de bouwmeesters, dat zij het huis van buiten zoo goed als klaar hadden en nu binnenshuis konden timmeren, want het was dien dag weer vinnig koud. Maar de anderen, hoe weinig lust zij er ook in hadden, moesten toch nog maar weer een vrachtje of wat van het schip naar de hut brengen. Juist waren drie man in den namiddag met een sleê met bier onderweg, toen ze plotseling door een geweldigen sneeuwstorm en zóó'n ijzige kou werden overvallen, dat zij sleê en al in den steek moesten laten, om maar zoo gauw mogelijk aan boord te vluchten.

Den anderen dag vonden zij den bodem van het vat, waarin het bier was, in stukken gevroren, maar het uitstroomende bier vroor onmiddellijk tot ijs. Met het vat in de hut gekomen, ontdekten zij, dat de kleinste helft van het vocht alleen nog maar onbevroren was gebleven. Maar daarin zat dan ook alle kracht van het bier, zoodat het niet te drinken bleek. Toen het andere echter ontdooid was, smaakte het net als water en schoon zij ook al probeerden, het één met het ander wat te mengen, het goedje bleef toch even onsmakelijk, zoodat zij het moesten weggooien.

Welhaast gingen zij de kajuit wegbreken, om er een portaal van te maken. Het schip werd dus hoe langer hoe onherbergzamer, naarmate het huis meer bewoon-