Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/8

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
EEN NIEUW DENKBEELD
3
 

„Nu, dat zou ik gelooven. En wàt mooie deuntjes, hoor!"

„Komaan! laat dan maar eens gauw hooren!"

„Ja, dàt zou je wel willen! Nee man, eerst moet je me wat beloven. Anders hoor je niemendal."

„En dat is?"

„Dat je zoo meteen vertelt, waarom jullie die beide reizen naar de IJszee gedaan hebt."

„Nu, dat 's goed. Speel dan maar op!"

„Aangenomen," zei Jacob, zette zijn dwarsfluit aan den mond en begon, werkelijk lang niet kwaad, te spelen.

„Drommels," zei De Veer, toen hij ophield, „je hebt er al flinke vorderingen op gemaakt. En dat was een weergaasch aardig wijsje ook! Maar ik hoor het nu voor 't eerst. 't Was mij onbekend."

„Ja, een leuk deuntje, hè? Maar de woorden zijn misschien nòg leuker, 't Is nog een liedje uit de ouwe doos, weet je. Ik heb het van een oud matroos geleerd, de laatste reis, toen ik naar de Oostzee ging. Wil je eens hooren?" En op hetzelfde oogenblik zong Jacob met een heldere jongensstem:

De koekoek in den mei
die hoorde den nachtegaal fluiten
en op zijn stemmeken tuiten...

„Bravo jongen, knap gedaan!" viel De Veer in.

„Ja, ja, als het op zee niet meer wil, dan ga ik als liedjeszanger het land rond nietwaar Vadertje?" zei de schalk, terwijl hij zich lachend tot zijn vader wendde. „Kom, kom, dwaze jongen," antwoordde de brouwer, „'t is al wel genoeg, dat ik je varen liet. Je weet, dat ik veel liever een brouwer uit je had zien groeien."

„Och Jaspersz," zei De Veer, „het zeemansleven is nog zoo kwaad niet, en als een ferme jongen aan boord