Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/96

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
INGESNEEUWD
81
 

Weldra maakte de schemering voor duisternis plaats. Het was Poolnacht op Nova Zembla geworden.

Nog dienzelfden dag begon men de opgehoopte goederen te ordenen en brandhout te zagen en stuk te hakken, tot men naar kooi ging.

Meester Hans kon echter den slaap maar niet vatten, zeer tot ongerief van Jan Hillebrantsz, zijn slaap— kameraad.

Want om ruimte te winnen, daar de hut,—voor zestien man tenminste—niet al te groot was en ook al om de warmte, sliep niemand alleen.

Meester Hans dan lei voortdurend te woelen. Nu lag hij op de linker-, dan weer op de rechterzij. Hillebrantsz begon dat allervreeselijkst te vervelen. Van tijd tot tijd liet hij dan ook al eens een zacht gebrom hooren, precies als een hond die waarschuwt, dat hij spoedig bijten zal.

De meester echter scheen van zijn gebrom niets te merken. Al wéér keerde hij zich om en stootte daarbij met zijn elleboog bij ongeluk zijn slaapkameraad vrij onzacht in de lendenen.

Nu kon Hillebrantsz zich toch niet langer inhouden.

„Gans lichters, meester, wat doe je toch?"

„Wat ik doe, mijn waarde vriend? Wel, ik denk!" antwoordde de meester deftig.

„Denken? Denken? Wat weerga nog toe. 't Is nou slapens tijd!" bromde Hillebrantsz verstoord.

„Zeker, zeker, waarde vrind, voor eenvoudige lui als jij tenminste. Maar voor ons mannen der wetenschap, komt alleen de rust, als de geest tijdelijk afgemat is. Maar op 't oogenblik, kompeer, is mijn geest niet afgemat. Ik dénk..."

„Alles goed en wel!" bromde Hillebrantsz weer. „Denk voor mijn part, tot je de tong uit den mond hangt, maar laat mij dan tenminste met rust."

„Jan Hillebrantsz," vroeg de meester ernstig, „wie ben ik?"

6
Heemskerck op Nova Zembla