Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

101

tijd, toen ze allerwege slooten en poelen overdekte, toen haar bloempjes, gesteund door de ruitvormige bladeren, drijvend op hun opgeblazen holle bladstelen op elk stilstaand water hun wit tapijt vormden.

En dat is nog zoo heel lang niet geleden, nog geen veertig, geen dertig jaar! In 1860 begon de tegenspoed en dat was de schuld van een Nederlandsch professor, van een man, die het beter had moeten weten, een man, die niet besefte wat hij deed. En dan een hooggeleerde! O tempora!

Hoogstwaarschijnlijk wist hij wel, wat hij deed, maar dan heeft hij ongetwijfeld het gevoel gehad van iemand, die voor een open zolderraam staat, en die, wetende dat het hem nek, armen en beenen zal kosten, naar beneden springt, alleen beheerscht door de gedachte: "als ik er eens uit sprong!"

Maar de professor is er niet uit gesprongen; misschien wel later figuurlijk "uit zijn vel", toen hij van welmeenende vrienden en kennissen moest hooren, dat al spoedig de gevolgen van zijne lichtzinnigheid de gemeente Utrecht jaarlijks op eenige honderden guldens te staan kwamen. En toch had hij niet anders gedaan, dan een halfverwelkt takje in een gracht gegooid — dat was alles.

Maar dat takje was afkomstig van een plantje, dat gekweekt en onderhouden werd in den botanischen tuin — in Leiden verheugde men zich ook in 't bezit van een bakjevol — want het was een waterplant. En een merkwaardige plant ook, afkomstig uit het land van de gele koorts en den colorado-kever en alom bekend onder den minder schoonen naam van Waterpest. Nu stel ik mij voor, dat zijn hooggeleerde gelezen had van de wonderbaarlijke groeikracht van dit plantje en hoe het in de laatste twintig jaren — dus na 1840 — in 't Noorden van Engeland zoo voortgewoekerd had, dat het de scheepvaart op de kanalen