Naar inhoud springen

Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/146

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

128

vier stampers, ieder met een dikken naar buiten staanden stempel. Maar kijk nu nog eens naar de bovenste bloempjes. De vier stampers zitten goed ingepakt in vier bruingroene blaadjes. Alleen de stijlen en stampers steken er buiten uit. Neemt ge echter die vier blaadjes—de dekschubben—weg, dan vindt ge, stijf tegen den stamper aangedrukt vier, dikke, gele, glimmende meeldraden. Eigenlijk moest ik zeggen meelzakken, want van een helmdraad is bijna niets te bespeuren; ze zijn een en al helmknop. Iedere helmknop bestaat uit twee gelijke deelen, de helmhokken, die door het helmbindsel met elkaar verbonden zijn.

Bloem van Potamogeton
crispus, eerste tijdperk
van bloei.

Stuifmeel ziet ge aan deze meeldraden niet, want ze zijn nog niet rijp, ze zijn nog niet open. Gij kunt echter op ieder helmhokje al een overlangsche streep opmerken. Over eenigen tijd, als het stuifmeel rijp is, barst het helmhokje langs die streep open en het stuifmeel valt er uit. Dit gebeurt nooit, terwijl het regent. Wanneer het nu waait, dan wordt het stuifmeel door den wind meegevoerd, als het stof op de wegen. Tien, twintig meter verder waait het tegen een andere bloeiaar van fonteinkruid aan en blijft aan de stempels kleven. Natuurlijk valt er ook heel wat in 't water, maar dat komt er niet op aan. Als op iedere stempel van ons fonteinkruid maar één korreltje stuifmeel komt is het al genoeg—dus als uit ieder helmhokje een stofje zijn bestemming bereikt, kunnen er zaden gevormd worden—en ieder hokje bevat duizenden en duizenden van die stofjes.

Springen de helmhokken bij windstilte open, wat ook wel gebeurt, dan valt het stuifmeel eruit, niet in het water, maar op de onderste dekschub, die als het ware een schoteltje