Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/19

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

7

Maar Swammerdam hield hem staande en vroeg hem, hoe hij zijn uitstalling vond.

Met schuchteren blik zag de knaap den vriendelijken meester aan: het was of hij droomde en nog steeds de wonderlijke schepselen van zooeven voor zijn oogen zag bewegen. De meester herhaalde zijn vraag, terwijl hij zijn pijp stopte en zijn hoed opzette, om ook nog even lucht te gaan happen aan den IJ-kant.

"Staat het er morgen ook nog?" klonk zacht de wedervraag.

"Zeker, mijn jongen, en al staat het er niet meer, omdat ik de kast noodig heb voor zalfpotten en poederdoozen, kom dan gerust den winkel binnen. Ik heb nog heel wat grooter en mooier dieren in huis. Jij hebt zeker niet gedacht, dat al die dieren uit de Oost waren gekomen, wel?"

"Neen, meester, dat niet, dat begreep ik wel, maar ik wist toch niet, dat er zooveel verschillende dieren in onze slooten leven, zoo dicht bij ons, vóór ik het u hoorde zeggen."

"Nu, goeden avond. Ja... hoe heet je?"

"Antony, meester; Antony van Leeuwenhoek."

"Wel, Antony, kom zoo vaak je wilt naar het aquarium kijken; maar je zult er nu toch al wel alles van gezien hebben, wat er aan te zien is; je hebt er de oogen haast niet afgewend!"

"Ja, maar ik zou er graag nog meer van willen weten. Wat die dieren den heelen dag doen; hoe ze eten, adem halen, zich voortbewegen, hun prooi vangen, en ik zag nog zooveel, dat ik niet goed begrijp!"

"O, staat zoo de zaak; dat doet me genoegen. Maar wat doe je eigenlijk voor den kost? je moogt er je werktijd niet aan opofferen."

"Ik ben op een lakenwinkel, meester, ik heb na den middag dikwijls vrijaf, en ik ben hier heel alleen, mijn familie woont in Delft."