Naar inhoud springen

Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/37

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

25

Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van den romp zal men moeten erkennen, dat er haast geen doelmatiger vorm te bedenken is voor de beweging over en door het water. Van boven is het lichaam zwak gewelfd, van onder naar het midden hellend, en afloopend in een uitspringende lijst, een kiel, zooals bij een schip. Kop, borst en achterlijf vormen een aaneengesloten massa; geheel anders dan bij de meeste landkevers, waar insnoeringen tusschen de drie hoofddeelen voorkomen. Niets is er, dat zijn vaart in het water kan belemmeren. Het is een licht bootje van langwerpig eironden vorm, van boven met een glad, bol dek voorzien, dat maar een paar roeiriemen noodig heeft om door en over het water heen te schieten.

Merkwaardig is het, dat ge in dezelfde sloot of plas, waaruit ge uw gerande torren hebt opgevischt, een nog vlugger waterdier zult vinden, dat, wat de vorm van boven- en onderkant betreft, juist het tegengestelde vertoont, van wat bij den geranden waterkever zoo doelmatig schijnt.

Het is de ruggezwemmer (fig. blz. 17); waarschijnlijk hebt ge hem ook met den eersten schep bemachtigd, want hij komt overal en in overvloed in ons land voor. Zijn fraai geel, grijs en bruin geteekende onderzijde is bol, zijn donkerder bovenzijde daarentegen gevormd als de onderzijde van den gerande, dus stomp dakvormig.

In verband met het voorgaande is dit dus ondoelmatig te noemen, zult ge zeggen. Wacht even, dat hangt immers van de levenswijze af. Let daar dus eerst een oogenblikje op. Schep hem met de volle hand uit de flesch. Pas op, hij is een even groot roover als de gerande, en al heeft hij geen kaken zooals deze, hij draagt aan zijn kop een lange, spitse priem, die hij u diep in het vleesch kan boren.