Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/41

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

29

exemplaar zijn die schijfjes gemakkelijk nader te onderzoeken, en dan blijkt het, dat zoo'n instrumentje nog weer samengesteld is, en uit een aantal kleine en één groote zuignap bestaat.

Houdt ge uw kever een klein stukje vleesch voor, terwijl hij doodstil aan de oppervlakte van het water drijft, dan merkt ge op, dat het gezicht van het dier niet bijzonder scherp schijnt te zijn: hij verroert zich niet, zoolang gij het niet beweegt; maar raak nu even met uw stukje vleesch aan een van zijn beide sprieten — die lange draden voor aan den kop — en dadelijk slaat hij de klauwtjes van één van de voorpooten in het vleesch; hij buigt plotseling den voet zoo, dat het stukje tegen de zuigschijfjes gedrukt wordt, en roeit er snel mee naar den bodem, om het daar op zijn gemak op te peuzelen.

Probeer nu hetzelfde met een stukje brood of een stukje vrucht, de kever taalt er niet naar; maakt ge het hem te lastig, dan duikt hij, zonder acht te slaan op de kruimeltjes, die ge hem nawerpt. Hij woelt het zand van den boden uwer flesch om; gelukt het hem daar een wormpje te pakken, dan ziet ge hem in al zijn vraatzucht; daarbij houdt hij de kop wat meer opgericht, dan wanneer het dier in rust is, en daardoor worden de kaken duidelijk zichtbaar; die werken van rechts en links naar elkander toe, niet van boven naar onder zooals bij de grootere dieren.

Dat zijn gebit uitstekend ingericht is, bemerkt ge, als ge eens oplet hoe vlug hij een dood stekeltje verorbert. Die inrichting is echter bij onze kevers samengestelder dan oppervlakkig schijnt. Een beschrijving er van zal het u — vrees ik — niet duidelijk kunnen maken, maar misschien gaat het, wel, als ge bijgaande teekening, die zeer vergroot is, er bij neemt en tegelijk de aangewezen deelen bij een dooden kever opzoekt. Een goede loupe is daarbij niet overbodig.