Naar inhoud springen

Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/59

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

43

Hun eetlust is verwonderlijk sterk; maar hoe zorgvuldig gij ze ook van voedsel voorziet, hun aantal vermindert voordurend; waarschijnlijk verslinden de sterkeren de zwakken, zoodat er op het laatst niet veel overblijven.

Die zijn dan ook krachtig ontwikkeld. Hun vorm is nu in het water goed na te gaan: ge zult dieren te zien krijgen, zooals ge er misschien reeds te gelijk met uw volwassen hebt gevangen. Haast in geen enkel opzicht zijn ze met den geranden watertor te vergelijken. (Zie fig. blz. 41).

We hebben hier met twee gedaanten van het zelfde dier te doen, die bijna evenzeer van elkaar verschillen, als de rups en zijn vlinder.

In vraatzucht doen de larve en de kever evenwel voor elkaar niet onder, in moordlust evenmin. De volwassen larve grijpt met zijn geduchte kaaktangen alles aan, wat binnen zijn bereik komt, onverschillig of het een kikkerlarve, een stekelbaarsje, een salamander of een waterslak is; voor een jonge snoek is hij ook niet bang. Groot of klein, dood of levend — alles is van zijn gading. Een mond heeft hij niet; en die was ook overbodig, want hij zuigt zijn prooi met dezelfde tangen uit, waarmede hij die grijpt en doodt.

Die zuighaken zijn hol en hebben dicht bij de scherpe punt een opening waaruit aan weerskanten een buisje naar binnen gaat; die buisjes zijn met het bloote oog vrij goed te zien, ze vereenigen zich nog in de kop van de larve en vormen samen een wijdere buis, die door het geheele lichaam heen zichtbaar is.

In hun geliefkoosde houding, met den kop naar beneden, het lichaam naar voren gekromd, de zes onevenredig lange pooten wijd uitgespreid, hangen ze met het achterlijf aan de oppervlakte. Daar zijn twee pijpjes, luchtbuizen door haren omgeven, te onderscheiden. Zoo hangen ze als dood,