57
school, waar ik later kwam, hadden we ook jaren achtereen stekelnestjes. Het schijnt, dat de tien-stekelige soort er lichter toe te brengen is dan de gewone.
Het mannetje jaagt onophoudelijk het wijfje na, drijft het in een hoek, bijt het er weer uit, tot het hem gelukt, het wijfje dwars door het open nestje te drijven; maar de opening is wat nauw, het wijfje kan er amper door heen, het blijft met haar stekels in de draden zitten en... legt haar eieren in het nestje neer.
Maar nu moet het er weer uit, het krijgt een paar happen in den staart, weg is het; ook niet in de buurt blijven, neen, een heel eind uit de voeten; eierendiefje als het is, zou het haar eigen eieren niet sparen, maar het waakzame mannetje is op zijn hoede, — hij kent zijn volkje.
Een paar malen schuift hij zelf door het tonnetje heen; daarbij laat hij wat homvocht (ge kent den hom van de haring wel) uit zijn lichaam op de kuit vallen; de eieren worden daardoor bevrucht, zooals men zegt; zonder dat homvocht zouden er geen jonge vischjes uitkomen; net zoo min als er weer jonge planten uit zaden kunnen komen, indien er geen stuifmeel op den stempel van den bloem is geraakt; daarin waren die zaden, net als witte eitjes, aanwezig.
Als het mannetje zich uit het nestje gewerkt heeft, maakt hij de beide openingen wat nauwer en blijft in den omtrek kruisen; ieder die in de buurt komt, wordt met opgezette stekels verdreven.
Na een week, soms eerder, dat hangt van de temperatuur van het water af‚ komen de jonge vischjes uit; al zien ze er eerst wat vreemd uit door den dikken kop en een soort van zak, die aan de keel hangt, het zijn toch al vischjes; met een gedaanteverwisseling hebben we hier niet te doen, dat is duidelijk. (Zie de teekening: blaaskruid in de 2de afdeeling.)
Als de vischjes ongeveer een centimeter groot zijn, maakt