Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/85

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

69

zuigen zich met honderden zuignappen vast aan de prooi; in hun kronkels verstikt het gevangen dier, het wordt naar de mond van de vleesch-zak gevoerd, waar het spoedig verdwijnt.

Zoo'n monster, maar gelukkig voor de meeste slootbewoners in zeer kleine afmeting, bewoont ook onze streken. Het is de zoetwaterpolyp, een diertje van hoogstens een centimeter lengte, wat het lichaam betreft.

Leeuwenhoek was al weer de eerste ontdekker van het bestaan van dit vreemdsoortig wezen. Zijn ontdekking werd vergeten en een goede honderd jaren geleden, meen ik, werd het opnieuw ontdekt door iemand, die de werken van onzen landgenoot niet kende. Het is geen wonder, dat het diertje zoolang onbekend bleef; wie zijn bestaan niet vermoedt, zal het niet licht vinden; zelfs als men weet, dat er polypen in een of andere sloot leven, kost het moeite ze te vinden.

Leeuwenhoek had al meermalen opgemerkt, dat tegen het glas van zijn fleschjes met slootwater zich voorwerpen hechtten, die hij voor planten hield. Het waren groene of bruine steeltjes, van een centimeter lengte, en zoo dun als een breinaald, vaak nog dunner, van boven echter wat dikker dan van onder; aan het dikkere gedeelte ontsprongen een 6 of 8tal zeer dunne, kronkelige, spinnewebachtige draden, die zich ver in het water verspreidden, tot ze onzichtbaar werden.

Wel was er beweging in die draden te bespeuren, maar hij schreef dat toe aan een zwakke beweging van het water, die door de kleine, ook door hem ontdekte infusiediertjes werd veroorzaakt.

Voor een onderzoek met zijn microscopen leenden ze zich minder goed, want nam hij voorzichtig zoo'n takje uit het water, dan viel het geheel in elkaar tot een gelei-achtig,